Asafo's

“(…) Indien de asafo’s ons, in geval van een aanval door een vijandelijke mogendheid, of door negers uit het binnenland, niet zouden bijstaan en seconderen, zijn de soldij trekkende manschappen van de Edele Compagnie niet in staat ons te beschermen; daarom is het van het grootste belang om in harmonie met hen te leven en samen te werken, zodat wij in geval van nood een beroep op hen kunnen doen.ˮ

Uit: Resolutie van de Directeur-Generaal en Raden, 19 oktober 1716 (Nationaal Archief, Nieuwe West-Indische Compagnie 124)

 

De WIC had maar beperkte militaire macht aan de West-Afrikaanse kust; ze had de beschikking over niet meer dan een paar honderd blanke soldaten, waarvan het grootste gedeelte ook nog eens wegens ziekte niet inzetbaar was; blanken gedijden niet in het hete, vochtige klimaat. Het kleine groepje wel actieve militairen diende daarbij ook nog eens verdeeld te worden over de diverse andere factorijen aan de kust.

 

De militaire capaciteit van de Compagnie was bovendien grotendeels 'naar buiten' gericht: de Hollanders vreesden vooral de bedreigingen vanaf zee (Europese concurrenten, Zeeuwse lorrendraaiers). Vandaar het belang van Fort Coenraadsburg, dat met zijn enorme stukken geschut zowel Elmina als de ernaast gelegen inheemse nederzetting beschermde.

 

Voor de verdediging aan de landzijde, alsmede voor de handhaving van de openbare orde, werd gebruik gemaakt van inheemse milities: de asafo's.

 

Vlag van de Asafo nr. 10, de 'Akrampafo', ofwel de Vrijburgers van Elmina. Foto: Fentener van Vlissingen.

Door de onafhankelijkheid van Elmina ten opzichte van de inheemse koninkrijken was een bevolking ontstaan die zich minder identificeerde met hun oorspronkelijke stammenafkomst dan met hun Elminese identiteit, die inmiddels sterk verbonden was met de Hollanders. Elmina was verdeeld in zeven kwartieren, waarin de onderlinge solidariteit was gebaseerd op een gemeenschappelijke voorouder. Uit die familiebanden ontstonden de asafo's. Onder invloed van de Europeanen hadden de Elminezen gebroken met een typisch Akan-fenomeen: de afstamming via vrouwelijke lijn (matriarchaat). Leden van de asafo's werden langs de vaderlijke afstammingslijn gerecruteerd: zonen werden opgenomen in het kwartier van hun vader. De asafo's werden geleid door een vaandrig. Bij militaire conflicten stelden zij een tufohen aan; de leider van alle asafo's tezamen. In totaal telden de kwartieren ongeveer vierduizend weerbare mannen.

 

Vlag van Asafo nr. 4, de 'Wombir'. Van vroeg 19e eeuwse oorsprong.

De asafo's legden een eed van trouw af aan de Compagnie. Onderlinge afspraken werden op het kasteel vastgelegd in contracten over wederzijdse militaire en economische bijstand, die voor beide partijen als bindend golden. De overeenkomsten werden steeds vernieuwd bij de aantreding van een nieuwe directeur-generaal.

 

Samenstelling

 

Al in 1724 is een volledige lijst van de asafo's met hun respectievelijke namen en nummeringen bekend:

 

7. Enyampa

6. Allade

5. Abesi

4. Apendjafoe/Assamfoe (later Wombir)

3. Encodjo

2. Akim

1. Ankobia

 

Uit het jaar waarin het boek zich afspeelt (1687) zijn geen naamsvermeldingen bekend. In 1707 doken de eerste benamingen op, uit bronnen uit 1717 zijn er 4 geïdentificeerd: Ankobia, Akim, Denkyira en Assamfoe. De Enyampa zal toen ook al wel bekend zijn geweest, aangezien zij als nazaten van de stichter van Elmina (Kwa Amankwaa) werden beschouwd en dus van begin af aan hoog in aanzien stonden. Misschien waren in die tijd nog niet alle zeven kwartieren volledig als asafo's georganiseerd en erkend.

 

Dat de nummering afloopt is bewust: de asafo met het hoogste nummer stond het hoogst in aanzien. De asafo's beconcureerden elkaar hevig en streefden allemaal naar een hoger nummer. De Hollanders klaagden geregeld over hun onderlinge twisten en de onrust die dat teweegbracht. 

 

Illustratie uit Kroesvee. (c) John Meilink

De traditie der asafo's wordt nog steeds in ere gehouden - misschien een beetje vergelijkbaar met de schutterijen in Nederland. Foto: Louise Montrose.

In het boek heet de vaandrig van de Enyampa Quassie Patoe. Dit is een fictief karakter. De naam Patoe/Patu komt meer voor in het zuiden van Ghana (Patu betekent 'uil' in het Twi). Ik heb de naam ooit - in 2013 - uit een online lijst van Akan of Ashanti warriors gepikt, maar ik geef eerlijk toe dat ik de betreffende website niet meer kan vinden (goede les: altijd je bronnenmateriaal opslaan!).

De voornaam Quassie (of Kwasi) betekent ‘zondag’. De afstammelingen van de Akan dragen nog altijd een voornaam die gelijk is aan de naam van de weekdag van hun geboortedatum.

 

Cape Coast Castle, het Engelse hoofdkwartier aan de Goudkust, heeft een gelijksoortige asafotraditie als Elmina. In dit filmpje wordt de historische betekenis van de asafovlaggen uitgelegd. Bron: Heni Talks.

Tapoeijers

De relaties tussen de Europese mannen en de Afrikaanse vrouwen leken op een echt huwelijk. Er werd een contract gesloten en een ritueel uitgevoerd dat man en vrouw aan elkaar verbond. Soms ‘trouwde’ een Nederlandse man ook een slavin. Die hoefde niet per se van lage sociale status te zijn: zij kon ook lid zijn van een belangrijke locale familie. 

 

Een ‘tapoeijer’ was een kind van een Afrikaanse moeder en een blanke (Hollandse) vader. Deze mulatten of halfbloeden hadden een status aparte in Elmina en bewoonden een eigen kwartier in het dorp, bekend als de Akrampafo. De tapoeijers behoorden tot de entourage van het kasteel en groeiden op zonder veel binding met de inheemse samenleving. Hun status was afhankelijk van de positie van hun moeder: was zij een slavin, dan behoorden haar kinderen de vader toe, was zij vrij, dan hadden de kinderen weliswaar ook een vrije status, maar moesten ze het zonder inheemse familie stellen.

 

Hollandse vaders benutten vaak de mogelijkheid om hun zoon als soldaat bij de Compagnie aan te melden. Wegens personeelsgebrek was het al vanaf de 17de eeuw gebruikelijk om het WIC-garnizoen met tapoeijers aan te vullen. Dit kon echter niet voorkomen dat bij onverwacht overlijden van de vader - zeker als deze zelf soldaat was geweest - zijn kinderen in kommervolle omstandigheden achterbleven. Om de nood te lenigen bestond er vanouds een 'mulattenkas'; vaders werden geacht daarin tijdens hun leven een bijdrage te storten. Bij overlijden of repatriëring van de vader werd het opgespaarde bedrag aan hen uitgekeerd.

 

Tapoeijers speelden door de eeuwen heen een belangrijke rol in Elmina. Dit is Johannes Adolphus Bartels, koopman te Elmina en zoon van Louis Bartels (ca. 1818-1857). Hij stamde zowel van grootvaders- als grootmoederszijde uit vooraanstaande Euro-Afrikaanse families in Elmina. De familie Bartels stamde af van de gouverneur-generaal Carel Ludewich Bartels, een officier die uit Brunswijk afkomstig was, in 1790 aan de Kust kwam en daar in 1804 overleed. Zijn vrouw (Maria Clercq) was een 'tapoeyerin'.

 

Als soldaten werden tapoeijers om twee redenen gewaardeerd: op de eerste plaats omdat zij door hun Afrikaanse afstamming minder vatbaar waren voor de ziektes aan de Goudkust dan de Europese soldaten, en ten tweede omdat zij geen familiebanden (meer) hadden met de inheemse stammen of de asafo's; hierdoor waren ze onbetwist loyaal aan de Compagnie.

 

In de 18de eeuw dreigde het Compagniesgarnizoen zo veel tapoeijerrecruten te krijgen, dat de Europese soldaten begonnen te klagen. Daarom werd uit het tapoeijerkwartier een nieuwe asafo gevormd: de nr. 10 Akrampafo, ofwel de 'vrijburgers'.

 

Bronnen: Geweld in de West: Een militaire geschiedenis van de Nederlandse Atlantische wereld, 1600-1800, Engelfriet en Slavernijenjij.

Portret van Johannes Jacobus Cornelis Huydecoper, klerk bij het Nederlandse gouvernement en later koopman te Elmina, in dienst van de firma Ter Meulen. Eveneens een telg uit een vooraanstaand Euro-Afrikaans geslacht. Zijn bet-overgrootvader was Jan Pieter Theodoor Huydecoper (1728-1767), lid van de Amsterdamse patriciërsfamilie van die naam en van 1756 tot zijn dood in dienst van de West-Indische Compagnie op de Goudkust, laatstelijk als directeur-generaal. Zijn grootvader Willem (1788-1826) en vader Jacob (1811-1845) waren beiden Nederlands gezant bij het hof van de koning van Ashanti in Kumasi.

Bomba's

Eén van de hoofdfiguren in Kroesvee is bomba Jan Michielsz, een tapoeijer die zich heeft opgewerkt tot slavenopzichter aan boord van de Griffioen. In de literatuur wordt slechts zijdelings melding  gemaakt van de bomba. Dit is opvallend, omdat het om een uitzonderlijke, exclusief Nederlandse positie ging. Er is geen goede vertaling voor het woord bomba, maar het begrip ‘opzichter’ benadert functie en taken het meest. De bomba was zowel op de Afrikaanse kust als op schepen van de WIC en de MCC werkzaam.

 

De mensen die als bomba’s werkten waren Afrikanen. Voor de Nederlandse slavenhandelaren was hun aanwezigheid op de slavenschepen van groot belang, omdat zij een intermediaire functie vervulden tussen de bemanning en de gevangenen. De bomba sprak zowel Nederlands als de gangbare Afrikaanse talen.

 

De bomba's ontvingen loon voor hun werkzaamheden. Verder was het gebruik dat zij met het slavenschip van Amerika naar Nederland gingen, daar geruime tijd verbleven en bij beschikbaarheid van een schip naar Afrika terugkeerden.

 

Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat bomba’s als vrije personen op schepen van niet-Nederlandse slavenhandelaren werkten.

Uit: het slavenschip Leusden. De bomba Jan Michielsz in het boek is een fictief karakter, maar zijn naam komt wel voor op de monsterrol van de slavenhaler Beekesteijn, die in 1730 op Elmina voer.

 

“Men moet de slaven op een bescheiden wyze aanzeggen, dat zy zig goedwillig aan hun noodlot moeten onderwerpen, de blanken gehoorzaam zyn, geen kwaad doen, of dat zy op de allerstrengste wyze zullen gestrafd worden; doch dat, indien zy door de blanken beledigd worden, zy aan de officieren of aan de Bomba moeten klaagen, en dat zy aanstonds recht zullen bekomen.”

Uit: Noodige onderrichtingen , door David Henri Gallandat (1769)